Overleven met vriendschap en onderlinge steun
(Uit het Brabants Dagblad 4-5-2010)
VUGHT – Om te kunnen overleven zijn vriendschap en onderlinge steun van onschatbare waarde.

Die boodschap gaf Lotty Huffener-Veffer (88) dinsdagmiddag mee tijdens de herdenking van 4 mei in Nationaal Monument Kamp Vught. Lotty Huffener is een van de overlevenden van het kamp waar zij in 1943 terecht kwam. Het was voor het eerst dat zij er als oud-gevangene in het openbaar sprak. Aan de ruim 400 aanwezigen vertelde zij haar verhaal, over de komst naar het kamp, over het overleven met behulp van onder anderen haar goede vriendin Beppie. “Nooit zal ik vergeten hoe wij vrouwen elkaar hielpen, elkaar moed inspraken (…)”, vertelde de nog immer kwieke Lotty Huffener.

Onder anderen Frank Houben, oud-commissaris van de koningin in Brabant sprak over herdenken en Maryam Alaoui droeg haar gedicht ‘Niets meer’ voor. Oud-Vughtenaar Arthur Umbgrove zong vier liederen.

Daarna trokken de aanwezigen onder aanvoering van tamboers van het gilde Sint Catharina naar de asputten op het terrein van Kamp Vught waar vertegenwoordigers van diverse organistaties kransen legden.

httpv://www.youtube.com/watch?v=ZZdPnjSnTzQ

httpv://www.youtube.com/watch?v=iuohY-MDKSc

[smooth=id: 18; width:600; height:400; timed:true; arrows:true; carousel:false; links:false; info:false; align:left; frames:false; delay:9000; transition:fadeslideleft;]

De tekst van de toespraak


[print_this]

Dames en heren, jongens en meisjes,

Dat ik hier vandaag sta om een paar gedachten met u te delen mag een wonder heten.

Niet omdat ik er nog steeds ben, al loop ik tot mijn eigen verbazing intussen al tegen de 90, maar een wonder, omdat ik de Tweede Wereldoorlog heb overleefd toen ik vervolgd werd en in kampen werd opgesloten.

Dat komt niet omdat ik zo sterk, slim of gezond ben, maar omdat ik geluk gehad heb èn omdat ik altijd mensen om me heen had, familie, vrienden en vriendinnen. Want je overlevingskansen nemen toe als je niet in je eentje bent… Hoewel er veel mensen zijn die juist het tegendeel beweren. Zo van: ieder voor zich en God voor ons allen.

Primo Levi heeft daar zelfs een heel boek over geschreven, De verdronkenen en de geredden, waarin hij duidelijk maakte dat de omstandigheden in een nazi-concentratiekamp zo verschrikkelijk waren, dat je door te proberen te overleven automatisch je medegevangenen tekort deed: alles waar jij de hand op kon leggen kon een ander immers niet krijgen – en dat terwijl er aan alles gebrek was en niemand genoeg kreeg om normaal in leven te blijven.

Er zijn ontzettend veel verhalen en biografieën geschreven en interviews gehouden met mensen die de oorlog hebben overleefd en allemaal maken ze duidelijk dat overleven eerder uitzondering dan regel was.

Maar het verhaal over mijn leven en overleven zou geschreven moeten worden onder het motto Vriendschap en Onderlinge Steun. Want zonder anderen zou ik het misschien nooit gered hebben.

Ik werd grootgebracht in het eenvoudige besef dat we op de wereld zijn om elkaar te helpen. Dat heb ik mijn hele leven ervaren.

De hele oorlogsperiode, maar ook daarna, zijn de mensen om mij heen ontzettend belangrijk voor mij geweest… en het zijn vooral deze mensen die ik gedenk op een dag als vandaag.

Op 11 februari 1943 werden alle diamantbewerkers in Amsterdam van huis gehaald. De nazi’s dachten een fabriek neer te zetten waarin deze arbeiders met hun grote vakkennis en vaardigheid belangrijk werk konden doen.

Ik was 21 en woonde nog thuis, maar ik werkte – net als mijn vader – bij de beroemde fabriek van Asscher in Amsterdam, waar ik diamantsnijdster was. Alle diamantbewerkers, dus ook ik èn ons gezin werden opgepakt en naar kamp Vught gebracht. Hier was ik samen met veel andere collega’s van Asscher.

Ik denk terug aan de dag dat ik alleen achterbleef in het kamp toen mijn ouders en mijn zusje weg moesten, naar Sobibor. Het was 6 en 7 juni 1943, en alle kinderen tot 16 jaar moesten weg, samen met één of beide ouders. Natuurlijk wilde ik mee, bij elkaar blijven, maar mijn moeder zei: “Blijf jij nou maar hier, dan is er tenminste nog iemand als wij weer terugkomen.”

Tegen de vrouwen die niet met het kindertransport mee hoefden zei ze: “Zorgen jullie voor haar?” – en zo gebeurde het. De vrouwen troostten me en hielden een oogje in het zeil.

Er kwamen steeds weer nieuwe transporten aan en er vertrokken ook transporten met Joodse mensen  naar Polen.

Dat kunt u ook lezen in “Alles ging aan flarden”, het oorlogsdagboek van Klaartje de Zwarte-Walvisch, dat hier geschreven werd en pas vorig jaar gevonden en uitgegeven.

Maar wij, de diamantbewerkers, moesten wachten tot er een diamantfabriek was opgericht. Die fabriek is er nooit gekomen en wij gingen in plaats daarvan werken voor Philips die hier een werkplaats had opgericht. Zo ontstond het Philipscommando.

En toen op 4 juni 1944 eindelijk dat Philipscommando uit Vught werd weggehaald om in Polen in de Telefunkenfabriek te moeten werken, bleef deze groep bij elkaar. Eén van hen was mijn vriendin Beppie Schuier, met wie ik de hele oorlog door, en ook daarna, bevriend ben gebleven.

Ik gedenk al die vriendinnen, die zoveel mogelijk bij elkaar bleven en elkaar er doorheen probeerden te slepen, tot het einde toe, wat lang niet ieder van hen gelukt is.

Nooit zal ik vergeten hoe wij vrouwen elkaar hielpen, elkaar moed inspraken en elkaar letterlijk gedragen hebben tijdens één van de beruchte dodenmarsen, zo’n waanzinnige tocht tegen het einde van de oorlog, vanuit  Reichenbach, een buitenkamp van Gross Rosen.

Een tocht die 10 dagen duurde, die we doodziek van de tyfus aanvingen, vrijwel zonder voedsel, soms in open treinwagons maar vooral te voet, verkleumd tot op het bot in onze gevangenisvodden en op niet passende, vaak houten schoenen. Vanuit Polen, dwars door Duitsland, tot aan de Deense grens.

Daar werden degenen die het gehaald hadden uiteindelijk overgedragen aan de Zweedse Graaf Folke Bernadotte.

We kwamen in Zweden terecht, verbleven eerst 6 weken in quarantaine in Malmö en daarna een paar maanden in zogenaamde stuka’s, een soort campinghuisjes in Gøteborg om op krachten te komen.

Wij, Beppie, ik en veel anderen, hebben dat gehaald, vooral dankzij de manier waarop we elkaar niet in de steek hadden gelaten, op welke manier dan ook.

Ik gedenk al diegenen, die ondanks alle onderlinge steun, die afgrijselijke dodenmars niet hebben overleefd. Ze waren te ziek, te zeer uitgeput, te gewond, te uitgehongerd en zijn onderweg gestorven of alsnog vermoord, omdat ze niet meer mee konden komen.

Juist op een dag als vandaag moet ik altijd weer aan ze denken. Ik kan en wil ze niet vergeten.

In Zweden werden wij in augustus 1945 op de trein naar Nederland gezet, waar we in Groningen aankwamen en in een kazerne achtergelaten, zonder enige opvang van Nederlandse zijde. Ook dat is inmiddels een bekend verhaal.

Terug in Amsterdam gingen we naar het kantoor van de Joodse Raad, omdat wij inmiddels wel begrepen hadden dat er niemand meer was op wie wij konden terugvallen.

Helaas kon men ons geen onderdak bieden, het enige dat ons werd verstrekt was een paardendeken. Daaronder brachten wij onze eerste nacht in Amsterdam door, heel sjiek op de Apollolaan in Zuid… op een bankje onder de blote hemel.

Wat ik gedaan zou hebben als ik niet samen met Beppie was geweest, vraag ik me ook nu nog vaak af….

Na een tijdje ontmoette Beppie mensen uit het verzet bij wie we een poosje in huis mochten zitten. Letterlijk zitten, want we sliepen zittend aan een tafel, met ons hoofd rustend op onze armen.

Later heb ik nog een tijdje bij haar ingewoond. In 1951 emigreerde ze naar Australië, maar onze vriendschap duurde tot Beppie’s dood enkele jaren geleden.

Ik zei het al: de mensen om mij heen zijn altijd belangrijk voor me geweest. Of moet ik zeggen dat ik het zonder hen niet gered zou hebben…?

Ook naoorlogse rampen overleefde ik dankzij de toewijding van mijn man en kinderen en dankzij de vriendschappen met mensen om me heen.

Toen mijn man in 1989 overleden was zei Louise Affolter met wie in in het bestuur van de Expogé Amsterdam zat: “ga mee naar het café naast de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Daar komen overlevenden van Vught en Ravensbrück bij elkaar”. Dat heeft niet alleen geleid tot meer en diepe vriendschappen, maar ook tot het opzetten van de Vriendenkring Vught en het kindermonument zoals het hier nu staat. Samen met Louise, Tineke Wibaut-Guilonard en Hetty Voûte.

Ik gedenk hen… en al die anderen… die door hun vriendschap en solidariteit, tijdens en ook na de oorlog, nieuwe energie in de wereld brachten en velen daardoor inspireerden en moed gaven.

Graag eindig ik met een gedicht van Anneke Verheul, omdat het zo goed weergeeft wat ik hier heb willen zeggen:

Het gedicht komt uit de bundel ‘Klein Monument’ en werd opgedragen aan mijn vriendin Tineke Wibaut-Guilonard, naar aanleiding van haar boek ‘Zo ben je daar’.

Stil blijf ik na het lezen van je boek

verwezen in de vlammen turen.

Mijn kleine schouw bergt warme vuren,

waarbij ik huiverend beschutting zoek.

Géén onzer die ooit werkelijk geneest.

Gedachten staan onzichtbaar aangetreden.

Zij schieten onverhoeds uit het verleden

en wat voorbijging is nooit weggeweest.

Want door het zwart-omrande spiegelglas,

waarin we zelf voor altijd zijn gevangen,

zien we de vlag, die toch halfstok bleef hangen,

omdat ’t vòòr elke vijfde mei eerst gist’ren was.

[/print_this]