Door: Ellen de Visser 30 april 2015. De Volkskrant

INTERVIEW Ze had geen familie meer toen Lotty Huffener-Veffer in augustus 1945 terugkeerde uit Auschwitz. Haar kleindochter speelt nu op de viool van haar zus. Zij geeft zelf voorlichting aan leerlingen van groep acht. ‘Blijven herinneren, daar zet ik me voor in.’

‘Mijn kampnummer, hier op mijn onderarm, dat kan ik alleen maar in het Duits onthouden: acht, eins, sieben, acht, neun. Die cijfers vergeet ik nooit meer. Elke dag stonden we uren op appel en dan moesten we ons nummer opdreunen. Na aankomst werd onmiddellijk een selectie uitgevoerd, de een ging naar links, de ander naar rechts, naar de gaskamers. Mijn vader had me verplicht een vak te leren. Dat werd mijn redding.

‘Ik was 21 jaar, werkte als diamantsnijdster in Amsterdam, toen ik in februari 1943 met mijn ouders en 15-jarige zus Carla werd opgepakt en in kamp Vught terechtkwam. Vier maanden later werd besloten dat alle Joodse kinderen tot 15 jaar weg moesten. Het kamp raakte vol en onder de kleintjes braken besmettelijke ziekten uit. Er was een speciaal kinderkamp beschikbaar, zo werd verteld. Een van de ouders mocht mee, mijn vader en moeder besloten allebei te gaan. Ik wilde ook, maar mijn moeder zei: blijf jij maar hier, dan is er tenminste iemand als we weer thuis komen.

‘Een paar dagen later kwam ik in de Philips-fabriek te werken. De plannen om bij Vught een diamantfabriek neer te zetten, waren mislukt en daarom werd ik ingezet om draadjes aan elkaar te solderen in condensatoren. Zwaar werk was het niet en we kregen zelfs redelijk te eten. Een jaar nadat mijn ouders en zus op transport waren gezet, moest ook ik weg. Alle Joden gingen naar Auschwitz.

‘Toen ik daar aankwam, was het stil. Toen wist ik het. Toen wist ik dat mijn ouders en mijn zus niet meer leefden. We zagen niemand. We roken alleen de gaskamers.
Eerste nacht
Kom, zei ik, we gaan op chic slapen. We vonden een bankje in de Apollolaan. In ons oude huis woonden allang andere mensen

‘Omdat ik uit de Philips-groep kwam, werd ik tewerkgesteld in de fabriek van Telefunken in Reichenbach om vliegtuigonderdelen te maken. Toen de Russische geallieerden naderden, zijn we op dodenmars gestuurd, een gruwelijke tocht langs dertien kampen.

‘In april zijn we bevrijd. Samen met mijn vriendin Beppie, die ik in Vught had leren kennen, kwam ik in augustus 1945 terug in Amsterdam. Ik wist al dat ik mijn verloofde Sal niet zou terugzien. Net als mijn ouders en mijn zus was hij in Sobibor vergast.

‘Ik herinner me onze eerste nacht in bevrijd Amsterdam. Beppie en ik liepen zomaar wat over straat, in de De Lairessestraat konden we een paardendeken afhalen. Het was mooi weer. Kom, zei ik, we gaan op chic slapen. We vonden een bankje in de Apollolaan. In ons oude huis woonden allang andere mensen, familie had ik niet meer, ik ging van het ene naar het andere logeeradres.’

Horizontaal
Ik was verbouwereerd, zei dat ik had gewerkt. Ja, ja, antwoordde ze smalend, horizontaal zeker

‘Via de onderduikgevers van een oude buurjongen leerde ik Joep kennen. Twee jaar na de oorlog zijn we getrouwd. Omdat mijn ouders lid waren geweest van de algemene woningbouwvereniging kon ik in Amsterdam een huis krijgen. Ik weet nog hoe bezorgd de directeur reageerde: Ach kind toch, zei hij, en hij nam me mee achterop de fiets om huizen te bekijken.

‘Maar hij was een uitzondering, hoor. De mensen waren echt niet aardig na de oorlog. Je zag ze denken: weer één die onderdak nodig heeft. Alle Joden waren toch weggevoerd? Hoe kon het dan dat ik terug was? Wat had ik daarvoor moeten doen, vroeg de moeder van een omgekomen vriendin verbitterd. Ik was verbouwereerd, zei dat ik had gewerkt. Ja, ja, antwoordde ze smalend, horizontaal zeker. Ik begreep er niets van, en stamelde terug: nee hoor, gewoon verticaal, ik stond aan de lopende band. Beppie en ik hebben er nog lang grappen over gemaakt. Dan stuurde ze me een brief: ik schrijf je verticaal, maar mijn man is moe. Die ligt al horizontaal.

‘Hoe ik mijn leven weer heb opgepakt? Nou gewoon, we kregen vier kinderen, een druk gezin dat aandacht vroeg. En ik ben goed opgevangen door mijn schoonfamilie. Mijn man Joep zat met zijn hele familie in het verzet. Het heeft lang geduurd voordat hij daarover sprak. Als onze kinderen naar de oorlog informeerden, zei hij altijd: niet over praten, daar kan mama niet tegen. Maar hij had er vooral zelf moeite mee.’

Herinneringen

‘De oorlog heeft me niet gebroken. Ik kan leven met de herinneringen, doordat ik mezelf bescherm. Ik weet heel goed wat ik aankan. Naar mijn ouderlijk huis ben ik nooit meer teruggegaan. In Duitsland ben ik al zeventig jaar niet meer geweest. Ik heb geen goede herinneringen aan dat land.

‘Terug naar Auschwitz? Nee, daar ben ik al geweest. En Sobibor hoef ik niet te zien. Toen Iwan Demjanjuk, kampbewaker in Sobibor, vier jaar geleden in München terechtstond, was ik een van de nevenaanklagers. Het was het enige wat ik nog voor mijn ouders en zus kon doen. Mijn dochter is bij de rechtszaak geweest, ik wilde niet. Ik heb mijn verklaring op papier gezet.

‘Twee weken geleden was ik aanwezig bij de première van een documentaire over het leven van de Joodse goochelaar Ben Ali Libi. Ik heb hem gekend, daarom was ik geïnterviewd. Een bijzondere documentaire, maar ik had hem niet willen zien. Er zitten beelden in van Sobibor, er wordt verteld hoe de mensen daar zijn vermoord. Ik heb altijd gezegd: ik hoop dat mijn ouders en mijn zusje snel zijn gegaan. Maar dat is niet zo en dat wordt in deze film uitgelegd. Het was niet fijn om te horen. Er waren meer nabestaanden en we waren allemaal een beetje overstuur. Ik heb een beeld voor mezelf gecreëerd van hun laatste uren en daar wil ik liever niet aan tornen. Dat is struisvogelpolitiek, ik weet het, maar het is voor mij de enige manier om ermee om te gaan.

Ik heb een beeld voor mezelf gecreëerd van hun laatste uren en daar wil ik liever niet aan tornen. Dat is struisvogelpolitiek, ik weet het, maar het is voor mij de enige manier om ermee om te gaan

Voorlichting
Nooit meer oorlog?
‘Ik ben niet bang voor een nieuwe oorlog, althans niet hier. Ik weet dat er spanningen zijn tussen Joden en moslims, maar ik merk daar zelf helemaal niets van. Toch maakt het me verdrietig dat joodse scholen nu moeten worden beveiligd.’

‘Blijven getuigen, blijven herinneren, dat is waar ik me al jaren voor inzet. Nadat mijn man was overleden, heb ik met drie andere oud-gevangenen de vriendenkring kamp Vught opgericht. Ik heb me vooral ingespannen voor een monument voor de weggevoerde kinderen. Al hun namen staan erop, het was een gigantische klus om die te achterhalen. Elk jaar organiseren we een herdenking.

‘Sinds een paar jaar geef ik voorlichting op lagere scholen in Amsterdam. Deze weken ben ik bijna elke dag op pad. Het zijn scholen in de Transvaalbuurt, groep acht, vooral moslimkinderen. Ze gaan eerst naar het Joods Historisch Museum, naar de Hollandsche Schouwburg en het Verzetsmuseum. Daarna kom ik in de klas. Ze vragen veel. Later sturen ze me briefjes. U moet er maar niet meer aan denken, hoor, schrijven ze dan. Of: gaat u maar op vakantie, dan vergeet u het wel. Ontroerende kinderlogica. Want wat er is gebeurd, vergeet ik nooit meer.

‘Een van de scholen heeft een mapje gemaakt met tekeningen en commentaar van de leerlingen. Het zijn bijzondere teksten. Iedereen is gelijk, staat er, of je wel of niet Jood bent. En, zo mooi: u hebt een heel zwaar leven gehad, maar wij zijn nu uw vrienden. De kinderen praten er thuis over, dat is belangrijk. Soms komen ouders en zelfs grootouders mee de klas in.

Viool

‘De laatste tijd denk ik vaak terug aan de woorden van mijn moeder: ‘Blijf jij maar hier, dan is er iemand als we thuiskomen.’ Zou ze dat echt gedacht hebben? Later heb ik gehoord dat de ouders al in de trein van de kinderen werden gescheiden.

‘Ik heb niets meer van thuis, alleen de viool van Carla. Die heb ik na de oorlog opgehaald op het onderduikadres waar ze een tijdje had gewoond. Mijn kleindochter heeft aan het conservatorium gestudeerd, ze speelt op Carla’s viool.

‘Kijk, deze pasfoto’s heb ik altijd in mijn portemonnee. Het zijn mijn ouders, Carla en Sal, de enige foto’s die ik van ze heb. Ze zijn nogal beschadigd. In Vught, in Auschwitz, en later tijdens de dodenmars, ik droeg ze altijd bij me. Die foto’s hebben me erdoorheen gesleept. Ik moest ze altijd in mijn hand houden, want de kampjurk had geen zakken. Hoe me dat is gelukt, dat begrijp ik nog steeds niet.’

volks